Op woensdag 8 juli 2020 publiceerde de SER haar advies ‘Biomassa in Balans’ waarin een duurzaamheidskader voor hoogwaardige inzet van biogrondstoffen wordt geschetst. Een concept van dit advies kwam een week eerder in het nieuws. Dat concept blijkt vrijwel gelijk aan het eindadvies en leidde bij een groep wetenschappers tot de onderstaande (hier licht bewerkte) reactie welke op 6 juli, vroeg in de ochtend, naar de SER is gestuurd.

De brief aan de SER

Het conceptadvies ‘Duurzaamheidskader Biogrondstoffen’, dat afgelopen week in de publiciteit kwam, hebben wij kunnen inzien. Op veel punten hebben wij waardering voor uw visie en aanbevelingen. Toch maken wij ons zorgen over het effect van uw advies op de vereiste verduurzaming van de energievoorziening en op de aanpak van het klimaatprobleem, mede gelet op de afspraken die hierover, nationaal en internationaal, zijn gemaakt.

Het advies lijkt zich ten principale te keren tegen het gebruik van biogrondstoffen in de energievoorziening waarbij het thans met name gaat over het inzetten van houtige biomassa voor warmte- en elektriciteitsproductie – ondanks de afspraken die hierover ruim een jaar geleden in het nationaal klimaatakkoord zijn gemaakt.

In uw advies onderkennen wij tenminste 5 redeneerlijnen waarom men tegen het gebruik van houtige biomassa voor warmte- en elektriciteitsproductie zou kunnen zijn:

1. Biomassa is schaars en moet zo hoogwaardig mogelijk worden toegepast.

Met dit uitgangspunt zijn wij het eens. Een vraag is wel of hiervoor nodig is dat laagwaardige toepassingen beleidsmatig worden tegengegaan.

U maakt in onze visie ook onvoldoende duidelijk hoe omvangrijk de markt voor hoogwaardige toepassingen van nieuwe biogrondstoffen thans is en in de toekomst (in 2030 en 2050) kan worden, rekening houdend met de opmerkingen die u maakt over bijvoorbeeld het stimuleren van materiaalbesparing, materiaal-efficiency, recycling en cascadering.

Ook lijkt u eraan voorbij te gaan dat naar verwachting tegen het jaar 2050 de CO2 die in de lucht zit een belangrijke grondstof voor de chemische industrie kan worden. Dit is opmerkelijk omdat u elders wel wijst op de mogelijkheden van Power-to-Gas c.q. Power-to-Liquids/Materials, gebruikmakend van enerzijds groene waterstof, gemaakt met elektriciteit uit zon- en windsystemen, en anderzijds CO2 waarbij deze CO2, zo begrijpen wij, direct (via DAC) of indirect (biogeen) uit de lucht wordt gehaald.

Daarnaast brengt u onvoldoende in kaart hoeveel biogrondstoffen er in 2040-2050 beschikbaar zouden kunnen komen wanneer bijvoorbeeld beleid wordt ingezet om dit op duurzame wijze te bevorderen.

Alles bijeen maakt u in onze visie onvoldoende duidelijk hoeveel biomassa er voor energietoepassingen overblijft of beschikbaar komt wanneer de markt van hoogwaardiger toepassingen van biogrondstoffen is voorzien.

Daarnaast is een onbeantwoorde vraag in welke mate reststromen biomassa als functie van de tijd hoogwaardiger toegepast kunnen worden. Ook maakt u niet duidelijk wanneer en in welke mate het hoogwaardig gebruik van biogrondstoffen tot (uiteindelijk) het beschikbaar komen van biomateriaal voor laagwaardige toepassingen zoals de energievoorziening leidt.

Ook lijkt u er nauwelijks rekening mee te houden dat het tegengaan van het gebruik van reststromen in de energievoorziening niet automatisch betekent dat deze reststromen hoogwaardig worden toegepast. De kans is daarom groot dat het door u voorgestelde beleid ertoe leidt dat reststromen via vertering of via verbranding in het open veld in CO2 worden omgezet. De inzet van fossiele brandstof wordt daar niet door voorkomen, met negatieve gevolgen voor het klimaat.

Wel kan een probleem zijn dat subsidies op laagwaardige toepassingen de ontwikkeling en toepassing van een hoogwaardiger gebruik van biogrondstoffen ondermijnt, ook als die hoogwaardiger toepassingen in beginsel meer geld opleveren. Dat moet worden voorkomen. Maar eveneens moet worden voorkomen dat reststromen onbenut blijven voor het oplossen van het energie- en klimaatvraagstuk.

2. Er zijn of komen voldoende andere duurzame alternatieven voor het produceren van warmte en elektriciteit die bovendien beter (duurzamer) zijn.

Ons lijkt dat u hier een veel te optimistisch beeld neerzet, zowel wat betreft warmte- als elektriciteitsproductie.

Bij warmteproductie zijn die alternatieven er ons inziens nu niet of ze kosten te veel geld. Dat kan door RD&D veranderen, en dat moet zeker ook gestimuleerd worden. Het vergt echter nog tenminste 10 tot 20 jaar voordat een aantal van deze alternatieven technisch-economisch op grotere schaal inzetbaar zijn. Daarbij moet wel worden onderkend dat er evenzeer vragen bestaan over de duurzaamheid van diverse alternatieven, waaronder geothermie en aquathermie.

Bij elektriciteitsproductie lijkt uw advies wat betreft het alternatief bijna uitsluitend aan zon- en windvermogen te denken. Aan de mogelijkheden hiervan, en aan de snelheid waarmee zon- en windvermogen kan worden uitgebouwd, zitten echter grenzen. Daarnaast zijn deze bronnen – anders dan onder meer biomassa – niet beschikbaar wanneer de zon niet schijnt of de wind niet waait. In onze visie zou u helder moeten maken hoe een duurzame, betrouwbare en kosteneffectieve elektriciteitsvoorziening er naar uw mening op langere termijn (2040-2050) uit kan zien wanneer biomassacentrales hierin niet of nauwelijks een rol zouden mogen spelen.

Ook gaat u eraan voorbij dat het toepassen van BECCS – naast andere opties – zeer noodzakelijk kan zijn om zowel in de nabije toekomst als op langere termijn tot voldoende negatieve emissie van CO2 te komen. Het toepassen van CCS bij bioenergiecentrales biedt daartoe mogelijkheden en komt, economisch gezien, in scenariostudies van de elektriciteitsvoorziening in 2050 als een aantrekkelijke optie naar voren.

3. Het gebruik van houtige biomassa in verbrandingsprocessen past niet bij het streven naar een circulaire economie en moet daarom worden afgewezen.

Dit motief van u verbaast ons. De duurzaamheidseisen voor winning en gebruik van biomassa zijn er onder meer op gericht ervoor te zorgen dat de biokoolstof die bij verbranding in de vorm van CO2 vrijkomt weer in nieuwe biomassa wordt vastgelegd. Dit is circulair gebruik van koolstof en past dus in het streven naar circulariteit in onze economie. Vreemd is overigens dat u, vanwege de vermeende strijdigheid met het circulariteitsbeginsel, tegen het verbranden van houtige biomassa bent maar tegelijk voorstander van het verbranden van groen gas in de plaats van houtige biomassa. De logica hiervan ontgaat ons.

4. Het draagt onvoldoende, niet of zelfs negatief bij aan het oplossen van het klimaatprobleem.

Terecht kiest u deze insteek niet. Wel is een voorwaarde dat bij de winning en inzet van biomassa aan duurzaamheidscriteria wordt voldaan. Daarbij geeft u aan dat onder meer de naleving van duurzaamheidscriteria beter geborgd moet worden. Met deze visie zijn we het eens. In de aanbevelingen die u hieromtrent doet kunnen wij ons vinden.

5. Het leidt lokaal tot een te grote milieuvervuiling en teveel hinder.

Ook deze insteek kiest u niet. Wel geeft u aan dat de emissie-eisen strenger zullen moeten worden, met name ook voor kleinere energiecentrales. U stelt dat bij biowarmtecentrales voor stadsverwarming negatieve effecten op de luchtkwaliteit bijna geheel kunnen worden voorkomen en doet daar aanbevelingen voor. In uw visie kunnen wij ons vinden.

Tot slot:

Met betrekking tot de punten 4 en 5 valt op dat juist deze onderwerpen bij het Adviescollege Stikstofproblematiek (de commissie Remkes), in de media en in de Tweede Kamer hebben geleid tot zware kritiek op het gebruik van biomassa in energiecentrales. Impliciet deelt u deze kritiek niet, mits aan adequate milieu- en duurzaamheidseisen wordt voldaan. Daarbij is afgelopen week – in de publiciteit en bij Kamerleden – het beeld ontstaan dat enerzijds de SER-werkgroep ‘Duurzaamheidskader Biomassa’ en anderzijds de critici van het gebruik van biomassa in energiecentrales op één lijn zitten. Wij constateren dat dit beeld niet juist is.

Daarnaast willen we opmerken dat voor de beeldvorming en uitvoering van uw advies de toonzetting van belang is. Ook is belangrijk welke invloed uw advies heeft op het vertrouwen dat betrokken partijen kunnen hebben op het naleven van afspraken die met de overheid zijn gemaakt. Gevreesd moet worden dat het conceptadvies zoals thans geformuleerd, de beeldvorming ervan in de media in de afgelopen week, en de invloed ervan op de opstelling van de Tweede Kamer wat betreft het gebruik van biomassa voor diverse energiedoeleinden, heel veel bedrijven kopschuw zal maken om nog in nieuwe toepassingen van biogrondstoffen te investeren – ook wanneer het gaat om toepassingen waarvoor thans geen alternatieven bestaan en die thans de goedkeuring van uw werkgroep hebben. Een vraag die men zich zal stellen is immers: bestaat die goedkeuring over vijf of tien jaar nog steeds; maakt de overheid straks op deze gebieden niet eveneens een ommekeer?

Wij maken ons daar zorgen over. Wij vrezen dat de aanpak van het klimaatvraagstuk in ons land door uw huidige advies onnodig wordt bemoeilijkt en vertraagd.

Met vriendelijke groet,

Wim Turkenburg (emeritus hoogleraar ‘Science, Technology and Society’, UU)

Leo Meyer (oud-IPCC projectleider)

Martin Junginger (hoogleraar ‘Biobased Economy’, UU)

Bert Metz (voormalig co-voorzitter IPCC Werkgroep Mitigatie)

Patricia Osseweijer (hoogleraar ‘Biotechnology and Society’, TUD)

Gert Jan Kramer (hoogleraar ‘Sustainable Energy Supply Systems’, UU)

Sible Schöne (adviseur HIER Klimaatbureau)

Wim van Swaaij (emiritus-hoogleraar ‘Chemical Engineering Sciences’, UT)

Utrecht, 6 juli 2020